Ach ja, de jaren zestig… Met mijn meisje achter op de Puch de Veluwe op, met als heerlijk vooruitzicht een nacht samen.

De grote vrijheid tegemoet, en hoe dat bijna verkeerd afliep.

Door Martin Rep

Mijn meisje achterop, een rode helm met een vizier op m’n kop, de tank tot de nok toe vol met vijfenhalve liter mengsmering. Dit moet wel een van de mooiste dagen van m’n leven worden.

Ik heb Dicky ’s morgens vroeg opgehaald aan de Zaandamse Kepplerstraat. Haar ouders zijn vroeg opgestaan, terwijl ze de zondag het liefst gebruiken om uit te slapen. Moeder is druk bezig met haar dochter helpen haar spulletjes in te pakken. Al te veel mag het niet zijn. We komen morgen weer terug van ons bezoekje aan Jaap en Stien Schot, die een huisje hebben gehuurd op een bungalowpark in Epe. Ik schuif aan bij m’n aanstaande schoonvader, die zijn vaste plek bij het raam heeft ingenomen en uitkijkt over de stille straat. We krijgen een kopje koffie. Hij steekt een Caballero op, ik draai een sjekkie uit mijn pakje Zware van Nelle.

“Jullie hebben mooi weer”, zegt hij. Ik knik. “Mooi weer voor een wandelingetje in het bos”, antwoord ik. Veel meer tekst hebben we niet.
Moeder komt erbij zitten en geeft nog wat details over het weer. Dicky heeft haar rugtas vol en neemt een kopje thee. We drinken in stilte.

De belangrijkste vraag blijft onuitgesproken. Waar en hoe slapen jullie vannacht? Misschien is het de bedoeling dat we daar zelf wat over gaan zeggen. Maar dat ben ik niet van plan, en ik heb trouwens geen idee hoe de accommodatie die Jaap en Stien hebben gehuurd eruitziet.

De koffie is op. We lopen naar beneden – Dicky’s ouders wonen in een bovenhuis – en zetten onze helmen op. Dicky sjort haar rugzak om. Ik ga op de trappers staan van m’n Puch Skyrider en start. Dicky klimt achter op het zweefzadel. De verre reis naar Epe is begonnen.

dicky-moeder copy
Dicky en haar moeder voor de bovenwoning aan de Kepplerstraat. Links is nog net de Puch zichtbaar. 1967.

Is er een mooiere dag denkbaar, met het vooruitzicht van een nacht samen? Dicky en ik brullen ‘A whiter shade of pale’, de nummer één op de top-40, terwijl we Amsterdam-Noord binnenrijden. (Mijn lievelingsplaat, ‘Gloria’ van de Ierse band Them, staat op nummer 15 en gaat het zeker tot de top-10 brengen.) Op de IJ-pont kussen we elkaar innig.

De weg door Amsterdam ken ik op mijn duimpje. Ik heb een baantje gehad op het kantoor van Het Parool aan de Wibautstraat en reed dit stuk elke dag. Over het Damrak – weinig verkeer op zondagochtend – richting Waterlooplein en dan, langs het Belastingkantoor, de Wibautstraat op. Ik heb er een lekker vaartje in, maar met Dicky achterop rijd ik toch nauwelijks harder dan dertig.

Dan, opeens, die bus. Een donkerblauw/grijs gevaarte dat van rechts opdoemt. Hoe is dat in vredesnaam mogelijk? Waar komt die vandaan? Ik ben toch niet door rood gereden?

Dit gaat verkeerd aflopen. Ik zie ons in volle vaart recht op de bijna manshoge achterwielen van de bus af rijden. Ik knijp m’n vingers stuk op de handremmen.

De man achter het stuur van het tonnen wegende gevaarte heeft niets in de gaten. Hij wijkt niet uit, geeft geen extra gas om de weg voor me vrij te maken. De Puch tussen mijn benen remt uit alle macht.

Ik raak niet de wielen van de bus, mijn voorbumper knalt tegen de achterbumper van de stadsbus aan. De Puch staat stil, de bus rijdt onverstoorbaar door, ik kijk hem in shock na.

Dicky stapt af. “Wat was dat?”

Ik snap nog steeds niet goed wat er gebeurd is. “Die bus kwam opeens van rechts, ik heb geen idee”, zeg ik. We steken de straat over. Met trillende handen steek ik het sjekkie op dat ik thuis bij Dicky alvast had gedraaid en in het pakje gestopt. Er zijn geen omstanders die op ons afkomen, niemand heeft dit bijna fatale ongeluk opgemerkt.

Het spatbord van mijn prachtige witte Skyrider is verbogen. Dat is lullig. Maar we hebben het overleefd, we zijn niet vermalen onder de wielen van Lijn D. Ik buig het spatbord wat terug, start de motor weer, rijd voorzichtig een stukje. Alles lijkt normaal.

“De wielen staan nog in één lijn”, zeg ik. “Die hebben de bus niet geraakt. Volgens mij hebben we flink geluk gehad. Alles doet het nog.”

Na een paar minuten gaat Dicky weer achter op het zweefzadel zitten. In het begin heel voorzichtig, maar uiteindelijk weer met normale snelheid rijden we Amsterdam uit. We zwaaien naar het lege kantoor van Het Parool, ik wijs Dicky op het gebouw van de Volkskrant dat daartegenover aan de Wibautstraat wordt gebouwd. Amsterdam uit, bij Eemdijk het pontje over, de binnenwegen van de Veluwe op. Aan het eind van de ochtend komen we aan bij het zomerhuisje van Jaap en Stien. ‘Onder de pannen’, heet het.

We wandelen wat. Het is heerlijk weer. De Puch staat te glimmen in het zonlicht. ‘A whiter shade of pale’ knalt uit het blikken speakertje van Jaaps transistorradiootje als we terug zijn en de koffie wordt geserveerd.

Als het donker wordt, wijst Stien ons het slaapkamertje dat ze voor ons in gereedheid heeft gebracht. We nemen er een voorschotje op ons huwelijk, waarvan we de komende zomer het gouden jubileum vieren.

Twee paar dagen later zal Dicky de woede van haar moeder over zich heen krijgen, als die in haar dagboek het verslagje leest van ons reisje en de ‘heerlijke nacht’. Een paar dagen later ga ik op vakantie met een stel vrienden. Op de Puch naar Parijs, om daar op 14 juli de grote parade op de Champs-Elysées te zien. Als we daar zijn, horen we dat Tommy Simpson tijdens de Tour is overleden op de flanken van de Mont Ventoux. De ronde van dat jaar wordt gewonnen door Roger Pingeon. Twee weken later zijn we getuige van het eerste bloot op de Nederlandse televisie, als Phil Bloom in het VPRO-programma ‘Hoepla’ door het beeld loopt, met alleen een bloemenslingertje om de heupen. ‘All you need is love’ van The Beatles heeft dan ‘A whiter shade of pale’ van de eerste plaats op de hitparade verdrongen.

Het waren zinderende dagen, het hoogtepunt van de jaren zestig.

puch-1
De auteur met Dickie, zelfde plek, zelfde Puch.