(Onderstaande is een column die ik 13 december 2008 schreef in de
Volkskrant. Ik heb de tekst een beetje verzaanst en geactualiseerd.)
Kinderen hebben recht op een stinkend openbaar toilet

Een groot deel van mijn jeugd heb ik doorgebracht in een pisbak. Hij stond tussen bomen en struikgewas, in het plantsoen langs de Prins Hendrikkade in Zaandam, ter hoogte van het Skagerrak, de straat waar ik ben opgegroeid.

Het was een openbaar toilet, maar wij, jongetjes uit de Prins Hendrikbuurt, noemden het ‘De Pisbak’. Onze pisbak. Speelplaats, ontmoetingscentrum, uitvalsbasis, hoofdkwartier, hangplek, veilig bastion. Aan de achterkant van de pisbak, onzichtbaar vanaf het Skagerrak, stond een groen metalen hek van 90 centimeter hoog. Daar konden wij op zitten, met uitzicht op de Zaan en het Eiland.

Het was een ongelooflijk gore pisbak. Schoongemaakt werd er zelden, of misschien wel nooit. Een walm van verschraalde urine steeg uit de hokjes op. Wij roken dat natuurlijk wel, maar we vonden het niet erg. Kinderen nemen dingen zoals ze zijn. Mijn heerlijke kinderjaren heb ik beleefd in een doordringende pislucht.

Regelmatig kwamen er mannen plassen in het urinoir, dat wil zeggen vooral onder schooltijd, want als wij er zaten, lachend, uitdagend, haalde geen volwassen vent het in zijn hoofd om, omringd door jochies van 8 of 11, zijn gulp te openen voor een plas. En omdat de grote mensen geen enkele andere reden hadden zich in het hels stinkende oord te wagen, hadden wij er onbespied het rijk alleen.

Vissen, zwemmen in de door de industrie vergiftigde Zaan, verstoppertje, aivenhootje, voetbal, alles gebeurde met de pisbak als vertrekpunt. Tussen mijn 7de en 13de jaar heb ik ontelbare uren op dat hek gezeten. Op het onbegroeide stuk grond tussen de pisbak en de Zaan stookten we vuurtjes met takken, oude kranten en zelfs fietsbanden, soms tot de vlammen boven het stenen hok uit sloegen.

Op dat met jongetjes gevulde hek (meisjes moeten hun eigen plekken in de buurt hebben gehad, besef ik nu) werden de strategieën vastgesteld voor de straatgevechten met de Jonge Arnoldusbuurt, meestal in de aanloop naar Luilak. We zetten er onze wapenuitrusting in elkaar: knuppels met spijkers aan het uiteinde, stokken met een stuk fietsbinnenband als zweep. Met ijselijk gegil stormden de legers op elkaar af, golven van aanval en terugtrekking met de Zuiddijk als territoriale grens. Echt geslagen werd er zelden, al sluit ik niet uit dat zo’n veldslag voor een enkeling eindigde bij de EHBO.

Marcel van Dam stelde vorige week in zijn column in de Volkskrant dat het begrip ‘geweld’ aan inflatie onderhevig is. ‘Ik ben opgegroeid in de straatcultuur van een volkswijk waar tussen jongeren heel wat afgevochten werd’, schreef hij. ‘In het huidige repressieve klimaat zouden we met zijn allen met de strafrechter in aanraking zijn gekomen wegens openlijke geweldpleging.’

Mijn beleving komt overeen met die van Marcel van Dam: in de arbeidersbuurten van de jaren vijftig en zestig was het leven voor kinderen rauwer dan in de aangeharkte omgeving waarin ik mijn eigen kinderen heb zien opgroeien. Voor ons was ‘buiten’ gevaarlijk en bedreigend, maar ook spannend en uitdagend. In de brave Prins Hendrikbuurt viel het allemaal nog wel mee, maar met een groepje jongens door de beruchte Krugerbuurt lopen was een haast suïcidale onderneming, en op het Vissershop waagde je je al helemaal niet. Tegenwoordig bestáát buiten helemaal niet meer, er is slechts ‘de openbare ruimte’, ingericht en beregeld volgens structuurnota’s en beheersplannen.

‘Papa, mag ik in de openbare ruimte spelen?’ ‘Ja hoor, maar doe je wel je fluorescerend vest aan? Heb je je mobieltje bij je? Blijf je binnen het hek van het voetbalplein?’ Kinderen brengen hun vrije uren niet langer in een stinkend openbaar toilet door, maar op Instagram en TikTok, en ik weet niet wat slechter is voor hun gezondheid, of eigenlijk weet ik het wel.

Wat doet de regering? Gemengde gevoelens heb ik bij de toespraak die André Rouvoet, minister van Jeugd en Gezin, op 3 oktober hield bij de 40ste verjaardag van Jantje Beton. ‘Kinderen hebben de ruimte en de vrijheid nodig om zonder toezicht buiten te zijn’, sprak de minister. ‘Om hun grenzen te verkennen, van elkaar te leren en op onderzoek uit te gaan.’ Verstandige taal. Maar hij zei óók dat we kinderen een ‘goede en veilige plek’ moeten bieden.

Nee, André. Een slechte, gore, naar urine stinkende plek moeten we kinderen bieden. Dat, zoals uit de statistieken blijkt, het toenemen van de problemen met de jeugd samenviel met het verdwijnen van het openbaar mannentoilet uit het straatbeeld, kan geen toeval zijn. Laat de ChristenUnie de verkiezingen ingaan met de leus: Elk dorp, elke buurt zijn eigen pisbak!