Ik had een opa en een pake. Mijn Friese pake was al vijf jaar dood toen ik werd geboren. Dat was natuurlijk heel jammer voor mijn oma, die we trouwens niet op z’n Fries ‘beppe’ noemden, maar ‘opoe’. En ik vond het ook heel jammer voor mezelf, want ik had heel graag zijn tatoeage willen zien. Hij had er een in twee kleuren van de drie christelijke symbolen het kruis, het anker en het hart, wat staat voor geloof, hoop en liefde.
Niet veel mensen hadden een tatoeage in de tijd dat mijn pake ‘m liet zetten, aan het begin van de vorige eeuw. Je zag ze vooral bij zeelui – en mijn pake had gevaren. Als jonge knul viste hij met Lemster botters op ansjovis, hij voer op Hamburg en Antwerpen, hij bracht turf van Lemmer naar Amsterdam en hij was stuurman en later kapitein op een passagiersschip op het Zwarte Water. Toen hij rond zijn achtentwintigste ging trouwen, zocht hij een baan op de wal. In Friesland was het armoe troef en zo verhuisden ze naar Zaandam, waar pake politieagent werd en na wat omzwervingen ging wonen aan de Zuiddijk, nummer 307. Of hij een aardige opa was, weet ik niet. Op de paar foto’s die ik van hem heb, kijkt hij bars van onder zijn politiepet vandaan.
Van mijn andere opa weet ik dat wel zeker. Die woonde aan de Rosmolenstraat in Zaandam. Die opa deed gekke dingen. Zo kneep hij in mijn arm en dan zei hij: “Wat heb je een mooie dikke trui.” En hij zei: “Ik kan je wel opvreten”, terwijl hij deed alsof hij mijn arm in zijn mond wilde steken. En hij zei: “Ik wou dat je van goud ware, dan verkocht ik je.” Helaas had hij geen tattoo, maar hij droeg wel een gouden ringetje in zijn linkeroor. Het gaatje in zijn oorlel waaraan het hing, was een beetje uitgelubberd. Als ik vroeg waarom hij maar één oorring had, zei hij dat alleen vrouwen er twee droegen. Ook die opa had gevaren: hij was schippersknecht geweest op een beurtschip van en naar Amsterdam. Misschien dat hij daarom dat ringetje in zijn oor had, dat was ook iets voor varensgezellen.
Mijn vader had geen oorringen. Hij was sigarenwinkelier, en die droegen geen sieraden. Mijn moeder had wel oorbellen, maar geen gaatjes in haar oren. Ze maakte haar imitatie-parels met een clipje aan haar oren vast. En ze had een hoedenspeld die ze door haar hoed stak. Maar hoe die dan bleef zitten, snapte ik niet. Tot haar weinige sieraden behoorde haar trouwring. Toen zij overleed, droeg mijn vader voortaan twee trouwringen. De kleine, die van mijn moeder, paste net om zijn pink. Hij had ‘m altijd om, ook nadat hij voor de tweede keer was getrouwd. Voor zijn tweede vrouw kocht hij geen ring, zij ook niet voor hem. Daar was geen geld voor; zijn eerste trouwring was al een tweedehandsje geweest.
Toen mijn vader overleed, kreeg ik de trouwring van mijn moeder. Ik bracht die naar een goudsmid, die er een letter M van maakte en er een gouden hanger bij zocht. Die was voor mijn op een na jongste kleindochter. Zij was vernoemd naar Meintje, mijn moeder.
Onze kinderen, Barbara en Natasja, wilden graag gaatjes in hun oren. Dat mocht van ons toen ze twaalf jaar werden. We gingen mee naar de juwelier. De winkelier maakte de gaatjes met twee pistolen. Hij schoot gaatjes in beide oren tegelijk, wijs geworden doordat veel kinderen na het eerste gaatje zo schrokken dat ze geen tweede gaatje meer wilden. In de loop der jaren liet Barbara er meer gaatjes bij zetten, ze kan nu in totaal wel vier of zes ringetjes tegelijk in haar oren dragen.
Natasja had wel wat met tatoeages. Op haar linkerarm liet ze een bloem tatoeëren. Ze nam een tweede tattoo toen ze zich had herpakt na haar echtscheiding: een feniks, de fabelvogel die uit haar as herrijst; een mooi symbool. Ze durfde het niet zelf tegen ons te zeggen, haar dochtertje moest het vertellen. Natuurlijk keurden wij haar helemaal niet af. Tattoos waren niks voor ons, maar we vonden hem toch mooi. Natasja kreeg kanker en overleed nog voor haar vijftigste verjaardag. We vonden haar bloemtattoo zo mooi dat we een afbeelding daarvan op de rouwkaart hebben gezet. Het werd een kleine versiering op de verdrietige kaart, waarvan slechts weinigen de betekenis wisten.
Ik ben bijna tachtig als ik een afspraak maak voor mijn eerste tatoeage. Ik neem een foto mee van de tattoo van Natasja, die door dezelfde artiest is gezet die hem nu bij mij gaat plaatsen. Ik heb een busje met haar as meegenomen, er wordt een minieme hoeveelheid van in verwerkt. Het duurt een poosje voor ze dat in haar steriele tattoo-inkt heeft opgelost en ik moet een verklaring ondertekenen waarin staat dat ik me ervan bewust ben dat dit een gevaar voor infectie kan betekenen. Ze print de foto uit, er wordt een lijntekening van gemaakt die ze, als een plakplaatje, op mijn arm overbrengt. Dan mag ik gaan liggen op een soort tandartsstoel en begint ze. Het is niet erg pijnlijk, maar ik vind het ook weer niet erg als het na een halfuurtje is gebeurd. Mijn rouwtatoeage is klaar. Ze wikkelt er wat folie omheen die ik er thuis moet afhalen en ze geeft instructies hoe ik de wond – want een wond is het – de komende weken moet verzorgen. Ze heeft niet gevraagd van wie de as is die ze zojuist heeft gebruikt, dat doet ze nooit, zegt ze, en ik heb het haar niet verteld.
Door Martin Rep.