Hieronder staat de eerste van (vooralsnog) een stuk of tien columns van mijn hand in De Orkaan. De eerste drie zijn gebaseerd op de cursiefjes die mijn vader, Han de Jong, in de jaren vijftig en begin jaren zestig schreef voor De Zaanlander. Hij was daar verslaggever. Een bekend en markant figuur indertijd in de Zaanstreek. Op zijn brommer met beenschermen en plastic scherm, leren vliegenierspetje op het hoofd, tufte hij door de streek om verslag te doen van het wereldnieuws uit de rechthoek Jisp-Oostzaan-Nauerna-Molletjesveer. (Overigens: ‘De Jong’ was de naam van zijn stiefvader, volgens de burgerlijke stand heette hij Vreeken.)

Door Rob Vreeken

De cursiefjes – het woord ‘column’ was nog niet in zwang – verschenen een paar keer per week in de rubriek Zaanse Splinters. Het waren persoonlijke stukjes over alledaagse zaken, licht van toon, met humor opgeschreven. Soms las je eraan af dat hij een bewonderaar was van Simon Carmiggelt, met zijn dagelijkse Kronkel in Het Parool. Vaak had het cursiefje een actuele aanleiding, geregeld ook voerde de auteur zijn drie kinderen op.

Han bewaarde zijn uitgeknipte Zaanse Splinters in een gestaag groeiende stapel plakboeken. Een jaar of twintig geleden heb ik die doorgenomen om voor De Volkskrant, waar ik sinds 1983 werk als journalist, een korte serie cursiefjes, pardon, columns te schrijven. Zo nodig heb ik ze een beetje opgepoetst en geactualiseerd.

Maar niet te veel, want de cursiefjes van mijn vader geven een schitterend tijdsbeeld. Het is volop jaren vijftig. Alles is anders. Iedereen kent zijn plaats in de samenleving: vrouwen, mannen, opa’tjes, arbeiders en notabelen. Elk voorjaar krijgt mijn moeder in een meewarig stukje de grote schoonmaak in de bol. Op zaterdag worden mijn ouders bij Fie en Jaap uitgenodigd voor een avondje televisie, er wordt bloemkool en aardappels gegeten met een kuiltje jus en ‘s zomers komen de cursiefjes twee weken lang uit Hierden op de Veluwe – volpension in vakantieverblijf Bos en Lommer.

En Nederland is als gestampte muisjes zo wit. Bij de opening van een nieuwe lagere school aan de Wibautstraat in Zaandam, schrijft mijn vader in 1959, legt meester Ingermann uit wie dr. Albert Schweitzer is, naar wie de school is genoemd. ‘De heer Ingerman vervolgde: ‘Mijnheer Schweitzer woont in Afrika en daar wonen allemaal zwarte mensen.’ Midden in de stilte die op die woorden volgde, stond een klein jongetje met een lekkere sproetenkop op en zei: ‘Mijn vader is altijd wit. Hij werkt in de pudding’.’

===========

MORGEN GEBEURT HET

Opeens waren de jaren vijftig afgelopen.

Opeens? Er waren voortekenen van de jaren zestig, zie ik in de cursiefjes die mijn vader vanaf 1956 schreef in De Zaanlander.

‘Misschien kan het de moderne meisjes niets meer schelen, maar de meesten lopen er bij alsof ze zojuist de schoonmaak in een huis met achttien kamers achter de rug hebben’, schampert hij halfweg 1956. ‘Van de week kwamen we zo’n groep meisjes tegen. Nauwe, slordige broekspijpen met rimpels, welke aan een harmonika deden denken, één had zich omhuld in een vale, ongelijk hangende zwarte rok, zwarte ‘twee recht, twee averecht’-kousen aan, het was werkelijk om te huilen. Het waren allen meisjes voor wie het begrip ‘armoede’ kennelijk iets was uit een andere wereld, maar toch grepen we onwillekeurig naar de portemonnaie om ze een cent te geven. ‘Protestkleding’ noemt men dit slordige en onesthetische gedoe. Iemand heeft namelijk uitgevonden dat deze kledij een protest van de jeugd is tegen de samenleving en tegen de moderne maatschappij.’

Moderne maatschappij, och ja, maar portemonnaie werd nog met ‘aie’ geschreven, bedelaars werden verblijd met een cent, en wie een blik achterom in de tijd wierp, had geen verrekijker nodig om de armoede te zien.

Tot m’n zesde woonden wij in een piepklein Zaans arbeiderswoninkje aan het smalle, westelijke deel van de Vinkenstraat in Zaandam. Het was een kinderrijk, volks pad van een springtouw breed waar het leven zich, zodra het weer het toeliet, buiten afspeelde. Waar opoe Sijt altijd een gebloemde trommel vol biscuitjes had. Eigenlijk bestond het huis uit één kleine kamer plus een zoldertje, net groot genoeg om de bedden van twee ouders en drie kinderen zij aan zij te rangschikken. De was ging door de wringer, de kinderen gingen op zaterdagavond in de tobbe, naast de kachel stond een kolenkit en eens per week kwamen gemeentemannen met een juk over hun schouders de volle tonnetjes van de wc omruilen voor lege.

Maar er was al televisie, dat wil zeggen, verderop in de straat, in ‘het huis met de mast’, volgens een cursiefje uit 1957. Zaterdag– en woensdagmiddag tussen vijf en half zes bevond al wat kind was in de Vinkenstraat zich in dat huis met de antenne, ‘21 stuks zaten er op de grond verspreid en er kon dan ook werkelijk geen kip meer bij’. Waar keken zij naar? Naar Morgen gebeurt het, het ‘ruimtevaart-kijkspel voor de jeugd’ met de roemruchte professor Plano.

‘Als wij vroeger met voorwerpen smeten’, schreef mijn vader, ‘dan fantaseerde je dat het kogels waren. Je waande je een middeleeuwse ridder, die belaagd werd door de met goedendag, lans en brandend pek gewapende vijand. Kom daar nou nog eens om. Het zijn allemaal Russische spoetniks, Amerikaanse sofniks, atoombommen, ruimtevaarders, satellieten en marsmannen wat de klok slaat. Ze horen immers niet anders, die kleinen. Een volwassen mens kan het allemaal bijna niet meer bevatten. Maar die peuters van vijf, zes of zeven jaar vinden het heel normaal en praten over ‘Vogelman 3’, ‘Teletransit op ruimte’ en ‘halo’s’ of het alles vanzelfsprekend is.’

Maar vanzelfsprekend werd die moderne maatschappij pas een paar jaar later, toen de nieuwe welvaart ongevraagd de huiskamers binnen stroomde. Koelkasten, wasmachines, auto’s, draaitafels, ja, zelfs ongelooflijke vindingen als de kruimeldief. Niet allereerst bij ons. Het gezin Vreeken, inmiddels verhuisd naar het Skagerrak, hobbelde ergens achter in het peloton van de vooruitgang. In mijn nieuwsgierige kinderogen werd de ontluikende consumptiemaatschappij belichaamd door onze buren om de hoek, de familie De Haan van de Prins Hendrikstraat. Bij m’n vriendje Wiebe thuis waren ze er telkens snel bij met de aanschaf van materiële verrijkingen van het leven.

Eén technologische verworvenheid hadden ze nog niet: telefoon. Mijn vader wel, op kosten van de krant. Buurman De Haan, een door Bruynzeel gerekruteerde gastarbeider uit Heerenveen, kwam af en toe bij ons bellen met de familie in Friesland. Na een onbegrijpelijk gesprek in een vreemde taal legde hij dan een muntstuk naast de telefoon. Een dubbeltje?

De wederdienst bestond uit het uitlenen van de pick-up. De De Haantjes hadden, vanzelfsprekend, een draaitafel met 33 toeren. Mijn vader was dan wel jazzmuzikant (oprichter, trompettist en arrangeur van big band The Caledonians), hij behielp zich nog met een oud 78-toerengevalletje. Wel had hij al één lp met 33 toeren, Chairman of the Board van Count Basie’s big band. Af en toe, op zondagmiddag, haalde hij de draagbare pick-up van buurman De Haan op en installeerde hem op het dressoir. Gelukzalig draaide hij dan zijn lp van Count Basie. En vooruit, nog een keer.

De lp’s van mijn vader, naderhand uitgegroeid tot een forse verzameling, staan tegenwoordig bij mij, in een woning die vele malen groter is dan één kamer met een zoldertje, hoewel een dressoir ontbreekt. Soms, meestal op zondagmiddag, trek ik hem uit de platenkast, Chairman of the board. De naald laat ik voorzichtig zakken in het eerste nummer, Blues in Hoss’ flat. De Basie-band anno 1958, met Frank Foster en Thad Jones.

Alles is anders, alles is hetzelfde gebleven.