Midden op de Rozengracht ligt een euromunt. Voordat ik buk om hem te pakken kijk ik om me heen of ik de ekster zie. Ik heb jaren niet aan haar gedacht. 

De ekster was een nicht van mijn oma. Ze herkende me meestal niet, maar ze maakte me blij en ik haar. Met de euro in m’n hand, zittend op een bank op de kop van de gracht, vraag ik me af hoe het met haar is.

Toen ik nog op de Vinkenstraat woonde, dat was in de guldentijd, wandelde ik dagelijks over de Gedempte Gracht. Zij liep daar vaak met de fiets aan de hand. Met haar ogen scande ze de stoep van links naar rechts. Ze mistte geen tegel. Ik wist dat ze verre familie was, en ik herkende trekken van mijn oma. Op een dag vroeg ik waarnaar ze zocht. 

Breeduit lachend grabbelde ze in haar jaszak. Haar hand kwam vol stuivers, stukken van tien cent, kwartjes en misschien een gulden weer boven: 

‘Ik ben een verschrikkelijke geluksvogel! Er gaat geen dag voorbij dat ik niets vind.’ 

De buit bleek niet van die ene dag, maar ik was onder de indruk. Ze was geen geluksvogel, maar dwong het geluk af. Door haar ogen open en gericht te houden. 

Vanaf het bankje bel ik mijn moeder om te vragen hoe het met de ekster gaat. Van haar hoor ik dat zij een paar jaar geleden overleden is, en hoewel ik haar nooit heb gemist doet het pijn. 

In de maanden nadat ze me over haar geluk vertelde volgde ik haar als ze over de winkelstraat liep. Ik zag het zoeken, speuren, de scherpte, de concentratie en de zichtbare blijdschap als ze beet had. Zelf keek ik ook anders naar de straat, maar dat leverde niets op. 

Weer later ging ik voor haar lopen. Ik spaarde mijn kleingeld in een blikje en zorgde dat ik het bij me had als ik de gracht opging. Onopvallend liet ik soms een muntje vallen, en er is er niet een geweest dat ze mistte. 

Haar blijdschap over zoveel geluk, en de zorgvuldige manier waarop ze stil ging staan om haar vondst in haar zak te steken maakte me vrolijk. 

De euromunt van de Rozengracht hou ik bij me. Misschien brengt hij geluk en komt er ooit weer een ekster op mijn pad.