Deze week zou de Zaanse burgervader laten weten of hij doorgaat met zijn ‘experiment’ waarbij iedereen die in een bepaalde wijk is, preventief gefouilleerd mag worden.

Elke vezel in mijn lichaam verzet zich tegen het regeren vanuit wantrouwen, en ik probeer te verklaren waar de weerstand vandaan komt. In mijn zoon vind ik een luisterend oor, maar terwijl we discussiëren over het preventief fouilleren van nu, dwaal ik af naar wat er meer dan vijfentwintig jaar geleden gebeurd is.

‘Merel, ik zal er geen doekjes om winden… We weten dat jij het gedaan hebt.’

In die tijd liep ik de poten uit mijn lijf om ervoor te zorgen dat Brasserie de Twee Zuilen aan de Gedempte Gracht op tijd open kon, en dat gasten niet overleden aan een voedselvergiftiging. Voor de schoonmaaktijd na sluiting kreeg ik niet betaald, maar ik voelde me verantwoordelijk, en ging door totdat de gekorrelde gietvloer, de formicatafeltjes en de veelgebruikte wc’s zich glimmend overgaven.

Aan een van die schone tafeltjes zat ik tegenover mijn baas.  Hij keek me indringend aan, terwijl hij me vertelde dat ik er gloeiend bij was. Mijn nek werd dik, het schaamrood trok op en m’n ooglid trilde. Schuldig gedrag, wist hij. Hij mistte geld uit de kassa: vijfentwintig gulden. Vijfentwintig gulden rond, dus het kon geen kwestie van slordigheid zijn, het was ordinaire diefstal. En ik was verdacht.

Ik was jong, en had (heb!) ouders die me vertrouwen schonken en ondersteunden waar nodig. Niet iedereen die in De Zuilen werkte had die luxe, en achteraf hoorde ik dat ook zij de ‘je bent schuldig’ behandeling kregen.

Mijn baas pakte door en hij fouilleerde me, met als argument dat ik dat goed zou vinden als ik niks te verbergen had. Hij keek in mijn portemonnee en keerde mijn zakken binnenstebuiten. Ik liet het toe en heb me nog nooit zo vernederd gevoeld (buiten die keer dat op Festival De Parade een groot zoeklicht op me werd gezet terwijl ik in een stil hoekje aan het wildplassen was).

De dag erna stond hij aan de deur. Ik woonde aan de Vinkenstraat, recht achter de brasserie, en met een kopje koffie en een gebakje in de hand vertelde hij dat hij me nodig had. Hij vroeg of ik alsjeblieft wilde blijven werken. Wie de dief was geweest, en of er überhaupt een dief was geweest bleef onbekend.

Vanaf dat moment keek ik anders naar hem, en naar ‘mijn’ brasserie. Het is gênant om toe te geven, maar ik bleef er nog zo’n twee maanden werken, en gooide er met de pet naar. Ik draaide de deur op slot, direct na sluitingstijd, en zette geen onbetaalde stap meer. Sterker nog: ik heb toen gestolen. Een boterhamzak vol koffie en een rol toiletpapier.

‘Waarom vertel ik dit?’ vraag ik mijn zoon. Ik ga zo op in de geschiedenis dat ik het doel van het verhaal en mijn lijn een beetje kwijt ben.

‘Je bent tegen preventief fouilleren, want dat betekent dat de burgemeester de mensen niet vertrouwt,’ reageert hij.

Een uur later mailt hij vanaf zijn slaapkamer: ‘Hoe kunnen mensen die als onbetrouwbaar worden bestempeld, een betrouwbare eenheid vormen? Als je uitgaat van het beste, maak je het makkelijker om dat naar buiten te brengen. Maar andersom is ook het geval.’

En ja, dat is het, mijn hogere opvoedkundige boodschap… Preventief fouilleren in je broekje.

Lees meer Merel Kan