Al toen ik vier jaar was, ging het fout tussen mij en de hond. Een al te agressief blaffend vervaarlijk monster maakte voorgoed een einde aan de relatie tussen mij en de trouwste vriend van de mens. Toch bleven ze mijn leven binnenkomen. Een overzicht van mijn hondenlevens.

Deel 1: Tristan, de jachthond.

Door Martin Rep

Het is chocoladebruin, het meurt en het heeft altijd honger.

Precies, de Labrador van onze dochter.

Ik kan niet zo goed zien wat ze uitspookt op het veldje bij ons huis. Het is ’s ochtends half zeven en stikdonker en koud. Ze scharrelt wat rond. Om te voorkomen dat ze onder de struiken verdwijnt en poep van andere honden gaat vreten, houd ik haar aangelijnd. Ze probeert het toch, ik trek haar terug.

“Ga poepen, Flap.”

Wat doe ik hier met een hond? Ik houd niet eens van honden. Ze maken je aan het schrikken als ze gaan blaffen, ze springen opeens tegen je op als je langsloopt of, erger nog, ze rennen op een voorbijganger af als je ze even niet hebt aangelijnd.

“Hij doet niks hoor.” De sufste uitspraak die je in zo’n geval kunt doen, ik heb me dan ook voorgenomen dat nooit te zeggen. Ik maak er maar van: Flap is de liefste hond van heel Bussum.

Het is trouwens geen hij, maar een zij. Eigenlijk heet ze Dauphine, maar dat is zo op-en-top Gooisch, dat de Zaankanter in mij haar vanaf dag 1 Flappie noemde; niks geen gekkigheid. 

Ik moest Miepie langdurig aaien om mijn vertrouwen in dieren te herstellen.

Ik houd niet van honden. Dat is begonnen toen ik, onbevangen, onschuldig en vier jaar oud heel lief jongetje, aan de overkant van de straat een hond zag staan.

Ik weet nog precies waar het was. Aan de Zuiddijk in Zaandam, vlak bij kapper Higler, ik liep van de kleuterschool naar huis. Het jaar was 1950.

Ik keek naar links en naar rechts. De Zuiddijk was een drukke straat, er kwam om de zoveel minuten een auto langs. Ik stak over en strekte mijn hand uit om de hond te aaien. Het was een grote, zwarte hond, met dik lang haar.

Nog nooit ben ik zo geschrokken als toen. Het beest sperde zijn muil open, liet een paar rijen witte tanden zien en sloeg aan, het leek de donder wel.

Ik schrok me kapot en stond op hetzelfde moment weer aan de overkant van de straat, zonder eerst naar links of rechts te kijken. Huilend rende ik naar huis. 

Mijn vertrouwen in de dierenwereld kon alleen maar hersteld worden door onze rooie kater Miepie langdurig te aaien. Maar tussen het hondenras en mij kwam het nooit meer echt goed.

Achter ons huis aan de Meidoornstraat was wat wij een ‘landje’ noemden. Braakliggend terrein, waarop later flats werden gebouwd. Het landje veranderde in een plantsoentje. Het was de kortste weg naar school en het was ook fijner lopen dan over de stenen stoep van de Wibautstraat.

Het plantsoen tussen de flats van de Wibautstraat (rechts) en de huizen aan de Abeelstraat, met op de achtergrond de schoorsteen van Exter Aroma. Wie goed kijkt, ziet de vervaarlijke hond Hertha de groenvoorziening onveilig maken (zwarte vlek).

Maar ik liep daar haast nooit. In het plantsoentje dwaalde altijd een glimmende zwarte hond, van mensen die aan de Abeelstraat woonden. Een herdershond, zeiden de kinderen. Hij heette Hertha. Hertha heeft me nooit gebeten en is me nooit aangevlogen, maar dat kwam alleen doordat ik bijna nooit door het plantsoentje liep. Een enkele keer moest ik het, van mezelf, en dan klonk er hemelse muziek in mijn oren als ik veilig was thuisgekomen.

Er werd om gevochten wie Tristan de eerste keer mocht uitlaten

Op een dag hadden wij zelf een hond. Mijn vader was zijn hele leven al gek geweest van Ierse setters. Opeens zat er een bij ons in de kamer. Dit was nu eens een hond waar ik niet bang voor was. Hij was roodbruin als een vos, had prachtig, krullend haar, zachte oren en een pluimstaart. Tegelijk met de hond was een hondenfluitje aangeschaft. Daar klonk een signaal uit dat alleen honden konden horen, zei mijn vader; als de hond dat hoorde, rende hij gelijk terug naar het baasje.

Er werd om gevochten wie Tristan het eerst mocht uitlaten. Toen ik aan de beurt was, liep ik door het plantsoentje richting Morgensterstraat. Nu ik in gezelschap van mijn eigen hond was, was ik niet bang meer voor Hertha; als die eraan zou komen, zou die wel in de eerste plaats aan Tristan willen snuffelen en niet aan mij.

Na een tijdje wandelen dacht ik dat ik Tristan nu wel los kon laten. Hij ging er als een pijl uit de boog vandoor. Ik zag hem in de verte snuffelen en rondrennen. Ik kon zijn naam roepen wat ik wilde, hij trok zijn eigen plan. Ik haalde het hondenfluitje tevoorschijn en blies; ik kon het goed horen, Tristan ook. Maar hij trok zich er niets van aan. Pas na een halfuur had ik hem gevangen en liepen we samen naar huis. Ik vertelde het verhaal aan mijn vader. Die wilde geen kwaad woord over Tristan horen. “Setters zijn jachthonden”, zei hij, terwijl hij zijn hond liefdevol streelde. Bij de natuur van een jachthond hoort nu eenmaal dat hij er soms vandoor gaat, achter het wild aan.

Tristan vond het heerlijk om achter ballen of een stok aan te rennen, maar was zich er niet van bewust dat hij zich na gedane zaken weer bij het baasje moest melden om zich te laten aanlijnen. Als hij in de gaten kreeg dat de hondenriem weer dreigde, ging hij ervandoor, ver voorbij het einde van de Meidoornstraat, waar volop werd gewerkt aan de uitbreiding van Zaandam, waar land werd opgespoten, huizen werden gebouwd en geulen gegraven. Uren later kwam hij terug, met een schuldbewuste blik in de ogen, kruipend met de buik over de grond. Hij glansde niet meer, maar zat onder de modder en het zand, kortom: hij had een heerlijk uurtje achter de rug. “Niet slaan”, zei m’n vader, terwijl hij het dier met de riem een tikje op de neus gaf. “Hij snapt het verband niet tussen de straf en wat hij gedaan heeft.”     

Tristan graaft zich een weg uit onze voortuin.

De volgende dag duwde hij me een paar stuivers in de hand. “Haal jij effe wat pens bij het slachthuis, knecht”, zei hij. Met een emmer in mijn hand liep ik de hele route, meer dan drie kwartier, naar het slachthuis. Daar werden onbeschrijflijke ingewanden in de emmer gestort. De terugweg duurde langer, ik moest voorzichtig lopen, anders klotste de inhoud over de rand. Mijn vader was er niet vies van. Hij spoelde de stukken pens schoon in de keuken en gooide het in een grote pan, een walgelijke geur verspreidde zich door het huis. Het lievelingskostje van Tristan.

Een paar weken later, een mooie zomeravond, ging mijn vader uit wandelen met de hond. Richting het kerkhof, met veel groen, waar hij heerlijk kon spelen. Een prachtig gezicht, dat glanzend bruine dier dat rondjes rent door de velden. Tot hij als een ware jachthond weer liever zijn natuur volgde dan het even doordringende als nutteloze snerpen van de hondenfluit.

Er waren wat boerenbedrijven langs de Zuiddijk bij het kerkhof. Na een aantal minuten kwam Tristan het erf van zo’n boerderij afrennen, richting mijn vader. Zijn kop was nauwelijks te zien achter het dikke pak veren dat hij in zijn bek hield.

De zogenaamde jachthond wist het onderscheid niet tussen wild en een boerderijdier. Hij had een kip gescoord. Er zat voor mijn vader niets anders op dan zijn portemonnee te trekken toen even later de woedende boer voor hem stond.

Ik geloof niet dat we die kip hebben opgegeten.

Het was een van de laatste daden van Tristan bij ons. Een paar maanden later deed m’n vader hem over aan zijn broer. Ons gezin, waar niemand echt het baasje was van de hond, was toch niet zo geschikt voor een hond, vond nu ook mijn vader. 

Tristan is aangekleed. Ca. 1963

Flappie draait met haar gat een paar rondjes boven het gras. Eindelijk, er gaat gepoept worden, het werd tijd; ik kreeg het koud in mijn jas, die ik haastig had aangeschoten over mijn pyjama heen. In het donker probeer ik de verse hoop te vinden. Dat lukt pas als ik de zaklamp van m’n telefoon aanzet.

Ik peuter het poepzakje uit m’n jaszak en vouw die om de keutels heen. Ik moet een beetje kokhalzen als ik de warme hoop in mijn hand voel, goed opletten dat het niet aan mijn vingers komt.

Flap heeft nu opeens heel veel haast, ze weet dat thuis de hondenbrokken liggen te wachten en trekt me naar huis. Net op tijd, het begint zachtjes te regenen.


Dit is deel 1 in een korte serie over mijn hondenlevens.