Hij was mijn ergernis, vijand, angst, jeuk, kriebel in de nek, pispaal, frustratie en stiekeme liefde, mijn Amsterdam. En de laatste dertig jaar ben ik nooit over de drempel van onze hoofdstad gekomen zonder aan hem te denken. In elke rolstoel meende ik hem te herkennen, maar hij was het nooit.

In 2012 schreef ik voor Zaanbusiness een stukje over hem:

‘Ooit had ik ruzie met een man zonder benen. Een vriend van me werkte bij de Bulldog op het Leidseplein en de beenloze man zat in zijn rolstoel altijd naast de ingang. Precies voor het hoekje waar ik mijn fiets wilde zetten.

Morrend ging hij uit de weg als ik hem dat vroeg, nooit uit zichzelf. Op een keer draaide hij zijn stoel met een ruk opzij waardoor zijn bekertje dampende koffie omviel.

Geschrokken vroeg ik: “Oh! Toch niet over uw benen, hè?” Vanaf dat moment was ik zijn rode lap. Zodra hij me in het vizier kreeg begon hij tegen me te schreeuwen. Je zou het fantoomschelden kunnen noemen, want het kwam vanuit zijn tenen.

Leuk was het niet. ‘Een man zonder benen in een rolstoel verzint niet zomaar iets’, las ik in de blikken van de omstanders. Zijn beengebrek werd me nog net niet in mijn schoot geschoven.

Het gekke was dat, toen hij van het één op het andere moment niet meer op zijn/mijn plekje verscheen, ik hem toch ging missen. Ik maakte me zelfs zorgen, informeerde naar hem bij het personeel van de Bulldog, de politie en het Leger des Heils maar niemand wist waar hij was.

Pas een half jaar later zag ik hem weer. Ik fietste door het Vondelpark in een verschrikkelijke hoosbui. Mensen schuilden onder de viaducten en bij het filmmuseum. Daar, in een plantsoen, midden in de blubber zat de ellendeling tevergeefs aan zijn wielen te draaien. Hij zakte steeds dieper weg. Ik bedacht me geen moment, gooide mijn fiets opzij, rende naar hem toe en duwde hem met veel kracht de modder uit. Dankbaar lachend keek hij om. Totdat hij me herkende. “Godvergeten tyfuskut! Laat me los, zet me terug! Lazer op, vuile graftak!” waren zijn woorden als ik het me wel herinner.

Blij fietste ik weg. Mijn eigen zakkenwasser blaakte van gezondheid!

Gisteren liep ik een jongen – in alle eerlijkheid, een oude man inmiddels – uit mijn Bulldog-tijd tegen het lijf. Na even bijgepraat te hebben durfde ik te vragen hoe het met mijn beenloze vriend is.

‘Haha! Die was ik helemaal vergeten! Hij is allang dood!’

Op de vragen hoe hij heette, waarom hij geen benen had, waar hij woonde, wanneer en hoe hij stierf, of er iemand van hem hield, had hij geen antwoord, maar over zijn dood was hij stellig: ‘Echt al jaren!’

Met liefde zou ik een godvergeten tyfus graftak op zijn laatste rustplaats leggen, maar ik weet nu al dat mijn brein zijn dood niet accepteert. Ik zal blijven speuren in elke rolstoel in Amsterdam. De lul leeft door.